De
jongen zal amper een jaar of vier zijn geweest toen
vader hem voor het eerst meenam naar een film. Hij
herinnert zich een beduimeld zaaltje met losse,
bruine caféstoelen. Hij was bang geworden toen het
plotsklaps donker werd en ook het geroep uit de zaal
klonk niet fijn maar het meest was hij geschrokken
toen hij in het flikkerende licht van de film meende
vader te zien huilen. De tranen stroomden over zijn
wangen maar vreemd genoeg lachte hij tegelijkertijd
en nog hard ook. Het had de jongen in grote
verwarring gebracht en hij had zich stevig aan
vaders mouw vastgeklampt en gehoopt dat het snel zou
zijn afgelopen. Toen het licht weer aanging, zag
vader pas hoe ontredderd zijn zoon was. Buiten bij
een ijsje vertelde hij dat je niet alleen van
verdriet moet huilen maar ook van het lachen. Later
in de echte bioscoop ging het veel beter. Hij keek
vol verbazing naar de grote gordijnen die vanzelf
open en dicht gingen en probeerde wel tien keer de
stoel die onder je kont weg klapte als je ging
staan. Dames die met een zaklantaarn schenen kwamen
met een bakje voor de buik met lekkers rond en gaven
bussen door waar je wat geld in kon stoppen voor het BIO vakantieoord. Mooie tekenfilms had hij er gezien
van Micky Mouse, Bambi, Sneeuwwitje en Assepoester
en films van Dik en Dun waarom je moest vreselijk
moest lachen. Op school hadden ze ook films maar die
waren niet om te lachen. Alleen die ene keer toen er
een vrolijke zwarte meneer kwam die een film draaide
over Suriname en er in een zo grappig, maar wel
verstaanbaar Nederlands over vertelde. De jongen zat
vooraan en keek vol verwondering naar de donkere
huid en hagelwitte tanden en het mooie blauwe pak
met witte strepen. Het speelde dan ook in een tijd
dat de gekleurde medemens in het stadsbeeld van
Enschede niet voorkwam. Hij moest zo lachen om het
verhaal van apen die dronken werden door het eten
van bepaalde vruchten, “tipsy tipsy monkey monkey”.
Andere schoolfilms waren educatief en
pedagogisch verantwoord en daardoor dus saai.
Turfsteken in Emmer-compascuum, kersenoogst in de
Betuwe of aardappelmeelfabricage in zuid-oost
Groningen? Daar was geen bal aan. Wel moesten ze
lachen om meneer Buma toen die de speciale trein
waarmee huisvuil van de Randstad naar Drente werd
gebracht om er compost van te maken, de 4711 noemde
want iedereen kende dat getal van moeders Boldoot.
Nee, dan de zwart-wit-films die op zaterdagmiddag
voor een dubbeltje werden gedraaid in het
speeltuingebouw. Hij ziet nog zo de man met een
groene jagersjas, moeder noemde dat een loden jas,
en een slap hoedje, voor zich. In zijn fietstassen
zaten links de ronde blikken met films en rechts de
projector. Hij werd al bij de poort door een groep
kinderen opgewacht met steevast dezelfde vraag; “Hej ok cojbojfilms?” De eerste keer dat de jongen ging,
voelde hij zich wat opgelaten want moeder moest mee.
Zij wilde eerst zien aan welke slechte invloeden de
tere ziel van haar kind werd blootgesteld. Gelukkig
kreeg moeder een stoel aangeboden en mocht hij
gewoon bij de andere kinderen op een van de bankjes
gaan zitten. Na afloop zei moeder dat hij in het
vervolg alleen mocht.
Het waren spannende films over de dappere
herdershond Rintintin die kinderen redde uit de
klauwen van een reusachtige roofvogel, dieven
opspoorde en schurken ontmaskerde. Maar er ging pas
echt gejuich op in het zaaltje wanneer uit een
stofwolk in de verte een groep ruiters opdook die
naderbij gekomen allen een hoed op hadden en een
schiettuig droegen.
Er werd op de vloer gestampt en
het, “hoihoihoihoihoi” hield wel een minuut aan. De
kinderen wisten niet eens of het cojbojs of boeven
waren maar alles wat schoot of knokte viel in de
smaak. Na afloop werd de film onder elkaar nog eens
overgedaan. Een oude hoed van vader, een om de hals
geknoopte zakdoek en een zelf van een stukje buis en
een houtje gefabriceerde revolver, maakten het tot
een realistisch avontuur. Deze hang naar het “Wilde
Westen” werd mede ingegeven door de filmsterplaatjes
die in een pakje kauwgom bijgesloten zaten. Hierop
stonden de populaire helden en heldinnen van het
witte doek afgebeeld. De favorieten waren voor de
jongens cowboys met als topper Roy Rogers. Voor een
plaatje van hem kreeg je zo drie anderen. Voor de
meiden was Doris Day het idool. Er waren kinderen
met wel twee dikke door een elastiekje bij elkaar
gehouden stapeltjes plaatjes. Het pakje van de
jongen was echter klein hoewel wanneer hij weer eens
vijf cent bij elkaar gesprokkeld had, zijn eerst
gang was naar het snoepwinkeltje naast slager Tieman
aan de Haaksbergerstraat.
Er werd volop geruild, ook met de meiden want je
raakte bij hen Doris Day makkelijk kwijt voor een
cowboy. Er was ook een Doris Day in badpak en die
wilden de oudere jongens ook wel graag hebben. Roy
Rogers was typisch een product van Hollywood. Echte
cowboys waren smerig en stonken naar mest maar
hiervan hadden de jongen en zijn vriendjes
natuurlijk geen weet. Rogers echter was altijd
gekleed in het wit of lichtgeel en zag er op zijn
paard Trigger zeer gestroomlijnd uit. Er was één
jongen op school die ook zo’n mooi pak en twee
levensechte revolvers had. Hij heette Harry Snellink
en wanneer hij zo op school kwam, keken anderen
jaloers toe, net als de jongen beseffend dat zoiets
voor hen niet was weggelegd.
Wanneer de jongen met zijn vriendjes ruilde of over
de sterren sprak werden de namen uitgesproken zoals
ze werden gelezen. Bij Roy Rogers was dat geen punt,
maar bij Doris Day moest je van de meiden Day als
Dee uitspreken. Het stond er wel niet maar dat was
Engels. Ook de moeder van de jongen was een fan van Doris Day en zei bevestigde dat je Dee moest zeggen.
Vader maakte meteen een ondeugend rijmpje; “Doris
Dee zat op de plee. Slurp, zei de plee, weg was Doris Dee.”
“Ie mot dat jong nich van die rare dingn
learn! “ mopperde moeder. De jongen moest er
hartelijk om lachen en toen hij het de volgende
morgen op het schoolplein herhaalde, was het dolle
pret en iemand maakte er een melodietje bij. Nu
wilde het geval dat de straat waar de jongen woonde
opengebroken lag omdat er een nieuwe riolering kwam.
Grondwerkers haalden de stenen uit de straat en
groeven de oude buizen op. Het was zwaar werk en het
stonk er vreselijk Het waren dan ook grove kerels op
hoge laarzen die spogen, vloekten en die wanneer de
jongens te dicht in de buurt kwamen, dreigden met
een trap in de rug waarvan de uitwerking vele malen
fataler moest zijn dan een tik op de bek of de pil
in de naad waarmee de oudere jongens je bang
maakten. De jongen stond een keer met zijn vriendjes
te kijken toen een van hen in de nabijheid van de
ruige gasten het rijmpje van Doris Day zong. “En
verder?” vroeg een van de mannen toen het uit was
“Niks verder” antwoordde de jongen. “Natuurlijk
wel”, zei de ander. “Aj niks an oen moo vertelt, zak
’t oe veurzingn.” Uiteraard beloofden de jongens dat
en de kerel zette in met rauwe stem “Doris Dee zat
op de plee, Ach was ik maar die plee van Doris Dee.
Want was ik de plee van Doris Dee, Dan zag ik iedere
dag haar snee. Ach was ik maar de plee van Doris
Dee.” Hij zong het vol verlangen en met een
smachtende blik in de ogen. Zijn collega’s hoorden
het, hun gele gebrokkelde tanden bloot grijnzend,
instemmend aan. Even waren de jongens stil maar toen
klonk er; Oohooh en werd er stiekem gegniffeld. De
jongen echter had het lied vol bewondering
aangehoord. Het kon natuurlijk niet echt, maar hij
vond het knap gevonden want inderdaad als je een
plee was, zat je het dichtste bij het object waar de
jongens onder elkaar zo vaak over spraken.
Natuurlijk zaten er wat minder smakelijke aspecten
aan maar gezien vanuit het oogpunt van dit ruwe volk
dat toch al dagelijks in en om de riolen vertoefde,
was het de ideale benadering.
Op dat moment besloot de jongen ook dichter te
worden van dergelijke liedjes die weliswaar niet
door de beugel konden maar die toch spraken van een
ruime geest en logisch inzicht. Natuurlijk zong hij
het liedje niet thuis maar op het schoolplein was
het een succes waardoor hij nog er meer van
overtuigd raakte dat hij een verstandig besluit had
genomen.
Men zou nog van hem horen. Vreemd genoeg
zag de jongen nooit een film van Roy Rogers. Eenmaal
was er in Irene een speciale
zondagmiddagvoorstelling. Toen hij samen met zijn
vriendje bij het gebouw kwam, stond er al een lange
rij wachtenden waaronder veel bekenden voor de
ingang. Maar toen ze halverwege waren, kregen ze te
horen dat de voorstelling was uitverkocht. Jammer
van dat dubbeltje voor de rijwielstalling. Van Doris
Day zag hij samen met zijn ouders twee films. De ene
was een “Oalewievenfilm” maar omdat ze moeder haar
pleziertje gunden deden vader en hij alsof ze het mooi vonden. De andere film; “De man die teveel
wist” was echter een kraker. James Steward (ook
bekend als cowboy) deed er in mee en de regisseur
was Alfred Hitchcock, nou dan wist je het wel.
Moeder kwam ook volop aan haar trekken omdat Doris
Day tijdens de film het toen over de hele wereld
bekende liedje “Que será será” zong. Het was de
laatste keer dat de jongen onder de hoede van zijn
ouders een bioscoop zou bezoeken. In het vervolg
ging hij alleen of met zijn vrienden. Weer was er
een fase in zijn turbulente jonge leven afgesloten.
De bios werd zaterdags van zeven tot negen, in
afwachting van de leeftijd dat hij echt uit mocht
gaan, een geliefd toevluchtsoord.