HET KIND VAN TOEN
‘k Ben in de
Frederikastraat
waar bijna alles nog zo staat
als toen ‘k mijn ouders huis verliet.
Alleen de lijsterbessen niet.
En auto’s staan nu op de plek
van onze mesjepinkelstek.
Ginds is ook nog de melkloods
het lijkt er stil en ook wat doods
nu er geen melkboer meer is
en ik de paardenkeutels mis.
Naar wie ben ‘k eigenlijk op zoek?
De broertjes Rietman op de hoek?
Ineke Levers, Bob van Goor?
Zij zijn er allemaal van door.
Misschien mijn buurmeisje van toen
dat mij verwelkomt met een zoen?
Maar hier is niemand die mij groet
of blij de voordeur open doet.
Er is geen mens die mij nog kent
‘k ben in mijn straat een vreemde vent.
Is het de heimwee die mij drijft?
Of valse hoop die levend blijft,
da ‘k bij de gang het hoekje om
ineens mijzelf nog tegenkom
en voor een ogenblik weer vind,
mijn onbevangenheid als kind?