PEERDEKÖTTELS EN HOEFIEZERS
De kolenboer kwam met een oude
legertruck, de lompenboer en de bakker met een
bakfiets en de Scheveninger haringvrouwtjes met een
handkar, maar de groenteboer, de melkboer, de
schillenboer, en de petroleumboer hadden een paard
al was dat bij de laatste een muilezel. (Lotje)
En waar veel paarden kwamen, had je paardenvijgen of peerdeköttels zoals wij ze noemden.
Dat gold zeker voor de Frederikastraat waar de
dependance van de Boekelose Melkinrichting gevestigd
was van waaruit de melkboeren ons deel van de stad
van melk en aanverwante producten voorzagen. Dit had
een grote bedrijvigheid in onze straat tot gevolg.
Vanaf ’s morgens vroeg 6 uur tot ‘s avonds rond de
zelfde tijd waren de geluiden van rinkelende
flessen, het stapelen van kratten en ook het gekattaklop van paardenhoeven te horen.
Ik wist niet beter, heb het nooit als storend
ervaren en ook de peerdeköttels pasten in ons
straatbeeld. Het was zelfs niet compleet wanneer ze
er niet lagen.
Uit het diepste van mijn geheugen weet ik nog dat in
het begin niet alle melkboeren een paard hadden.
Er
waren er nog een paar die met een handkar de wijk in
gingen.
Maar het gros ventte met een melkwagen die
door een groot paard werd getrokken.
De wielen waren
van hout met spaken en voorzien van een metalen
band. Samen met de hoefijzers van het paard
produceerde het geheel een lawaai dat tegenwoordig
wegens teveel decibels zou worden verboden.
Later werden de houten raderen vervangen door
metalen wielen met luchtbanden. De grote paarden
verdwenen ook langzaam uit beeld en pony’s namen hun
plaats in.
Voor ons kinderen waren de paarden natuurlijk
interessant. Er waren er die agressief waren en
briesten, steigerden of met hun hoeven over de
straat schraapten. Dan moest je uitkijken, maar de
meeste waren tam en lieten zich geduldig aaien en
bekloppen.
Met veel belangstelling keken we ook toe hoe de
dieren ontlastten. Vooral bij de hengsten was het
plassen een waar spektakel. Langzaam, alsof van
binnenuit door een wieltje en een touwtje
werd neergelaten, verscheen een soort stofzuigerslang
waaruit na enige tijd een grote straal vrij kwam die
op de klinkers neerkletterde en een schuimende plas
vormde. Wij noemden dat vanwege al dat schuim; peerdebier. Wanneer de blaas leeg was, werd langzaam
het wieltje weer aangedraaid en verdween de
mysterieuze slang weer in de buik van het paard.
Minder spectaculair was het brengen van de grote
boodschap die in ronde dampende bollen aan het
plaveisel werd toevertrouwd. Maar wat er op volgde,
maakte het schouwspel toch voor ons altijd wel
vermakelijk.
Als aasgieren waren daar de diverse buren die zich
haastten om als eerste de verse hoop met stoffer en
blik op te vegen teneinde het als mest voor de
volkstuin te gebruiken.
Dan had je de vele loslopende honden die zich er
wellustig in omwentelden en de peerdeköttels soms
met smaak verorberden.
Vervolgens kwamen er vogeltjes aan bod die de
parasieten en ander ongedierte dat zich in de mest
ophield eruit pikten. Ze waren iets groter dan een
mus met een parmantig kuifje en wij noemden ze
wegens hun activiteiten peerdeköttelleeuweriken. De
echte naam is kuifleeuwerik en ik las tot mijn grote
verbazing en schrik dat het beestje in Nederland op
het punt staat uit te sterven. De bomen en daken in
onze straat zaten er destijds vol mee.Ook bekogelden we in een baldadige bui elkaar wel
eens met de köttels, maar onze ouders verboden ons
dat ten strengste. Je kon er de “klem” van krijgen
en die was dodelijk. Klem was in de volksmond de
naam voor tetanus, een ziekte die je kon oplopen
wanneer er straatvuil en vooral paardenmest in een
wondje terechtkwamen. Bij ons in de straat werd ons
als afschrikwekkend voorbeeld altijd een jongen van
twaalf uit de Ypkemeulestraat voor ogen gehouden die
er inderdaad aan was overleden.
De köttels die bleven liggen werden platgereden en
gingen zo nog weken mee.
Wanneer er sneeuw lag, was het feest voor ons. De
paarden kregen in de hoefijzers speciale pinnen
waarmee ze grip kregen op het besneeuwde wegdek en
die het uitglijden moesten voorkomen.
Zo konden ze ook bij gladheid behoorlijk het tempo
erin houden en dat gaf ons de gelegenheid de wagen
vast te grijpen en ons in volle vaart mee te laten
glijden.
Ook groenteboer Johan Kamphuis bij ons in de straat
had een paard, Nellie, een prachtig lichtbruin dier
dat wegens blindheid aan een oog een glanzende
carrière als draver was misgelopen en nu veroordeeld
was tot het trekken van de groetenkar. We hebben wel
eens alle onze sleetjes aan elkaar gebonden en dan
liet Kamphuis Nellie de hele trein trekken.
Ook werden er geintjes over Nellie gemaakt met de
oudere jongens; ” Ie mot de groet’n hebb’n van
Nellie!” -“Welke Nellie?” -“ ’t Peerd van Kaamphoes!”
Meestal werd dit grapje sportief opgevat maar er was
er nog een die soms als pijnlijk werd ervaren. Tegen
een werkeloze jongen die zonder succes een baantje
zocht, riepen we;
“Ie kunt altied nog peerdelull’npoetser worden bie
Beunk!” Dan was het vaak rennen geblazen.
Beunk was net als Huckriede een stalhouderij waar je
naast platte wagens voor het transport van goederen
ook koetsjes voor trouwerijen en begrafenissen kon
huren. De paarden zagen er dan glad gekamd, met
pluimen op hun hoofd en met strikjes in de manen en
staart piekfijn uit.
Logisch dat dan ook de edele delen van de edele
dieren een poetsbeurt moesten ondergaan.
Toch was het met de paarden niet altijd even veilig.
Af en toe sloeg er een op hol en dan moest je maken
dat je weg kwam. Je plat tegen een muur aandrukken
was het veiligst.
Het ernstigste ongeluk overkwam onze melkboer Anne.
Zijn paard schrok van iets en sloeg aan het begin
van de Frederikastraat op hol. Anne die op de bok
zat, kon hem niet in bedwang krijgen. De wagen
slingerde over de weg en schampte de boom voor ons
huis waardoor de melkboer eraf viel, onder het
achterwiel terecht kwam en voor ons huis
bewegingsloos bleef liggen. Het paard met de wagen
denderden voort en konden in de Elisabethstraat met
de grootste moeite door een toegesnelde boerenknecht
even voordat het span de drukke Haaksbergerstraat
had bereikt, worden tegengehouden.Gelukkig liep het met Anne goed af. Ook het paard
kalmeerde en gaf verder geen overlast. Herman
Steenbergen van de Haaksbergerstraat, de jongere
broer van Riki en Jannie heeft er nog een tijdje op
gereden en deed zelfs aan springwedstrijden mee.
Hoewel er voor de melkfabriek die wij melkloods
noemden, een kleine wei lag en aan de achterkant
enige paardenstallen waren ingericht, werd hier
nauwelijks gebruik van gemaakt. De meeste melkboeren
hadden hun paard dicht bij huis gestald en lieten
zich in een tweewielig wagentje naar huis rijden,
anderen namen het paard aan de leidsels mee terwijl
ze er zelf naast fietsten.
Regelmatig kregen de paarden nieuwe hoefijzers.
Dit
voltrok zich bij hoefsmid Leppink aan de Burgemeester Jacobsstraat. Terwijl de melkboeren hun melktank en
wagen reinigden, ging een van de jongens die op de
melkloods werkten met het paard naar de smid en wij
liepen natuurlijk mee.
Het was nog een echte ouderwetse smederij met een
aambeeld, open vuur en blaasbalg. We mochten nooit
mee naar binnen en keken vanuit de ronde poort naar
het aanmeten van het nieuwe schoeisel. Terwijl een
knecht de paarden ontdeed van hun oude hoefijzers en
de hoeven bijvijlde of bijsneed, werd het nieuwe
ijzer in het vuur roodgloeiend verhit, op het
aambeeld met een hamer passend geslagen en in een
emmer water afgekoeld waarna het met een paar flinke
spijkers aan de hoef van het paard werd genageld.
Ik had gehoord dat hoefijzers geluk brachten en nam
mij voor een oud exemplaar te vragen en dat thuis
boven de schuurdeur op te hangen want een beetje
geluk konden we in die schrale tijd wel gebruiken.
Maar hoe vaak ik de smid of zijn knecht ook vroeg,
het antwoord bleef altijd nee!
De bak met oude hoefijzers stond dicht bij de poort
en ik kwam vaak in de verleiding om er in een
onbewaakt ogenblik een te ontvreemden. Maar ja,
verspeelde je daarmee niet de kans op geluk?
Ik besloot het over een andere boeg te gooien en het
geluk financieel af te dwingen.
Toen
Leppink mijn gezeur weer eens negatief had
afgedaan, vroeg ik hoeveel zo’n hoefijzer dan wel
niet kostte. “Wat gef ie d’r veur?” vroeg de smid
“Ik heb ’n stuver,” antwoordde ik brutaal……
“Verkocht!” Ik gaf hem mijn stuiver en onder
luid gelach van de omstanders kreeg ik een groot
hoefijzer. Eindelijk!
Ik spoedde mij huiswaarts en liet het zojuist
verworven kleinood trots aan moeder zien.
Ik vertelde haar dat wanneer ik het wit zou
schilderen en aan een spijker stevig boven de
schuurdeur zou ophangen, een groot geluk ons deel
zou zijn.
Moeder glimlachte even.
Met een likje spatbordenwit maakte ik er een
prachtig sieraad voor onze schuur van en toen vader
thuiskwam, nagelde hij het met enige ferme
hamerslagen op de door mij aangewezen plek vast.
Nu konden de tijden van geluk beginnen…………
Zonder noemenswaardig resultaat bleef het ongeveer
een half jaar op z’n plaats. Toen sloeg moeder de deur van de schuur hard dicht,
hierdoor raakte het hoefijzer los van de spijker en
miste moeders hoofd op een haar. Ik wilde het meteen
weer ophangen maar moeder was de schrik nog niet te
boven en gooide het tot mijn grote verontwaardiging
in de vuilniston.
Vader kreeg ’s avond het verhaal in geuren en
kleuren van ons te horen en vroeg ook waarom ik het
niet meer op mocht hangen.
“Jullie met dat bijgeloof, allemaal flauwekul. Ik
had wel dood kunnen zijn. Weg met dat ding!”
“Maar moeder toch”, zei vader. ”Het hoefijzer heeft
ons wel degelijk geluk gebracht.”
“O ja, hoezo”, schamperde moeder.
“Nou, wanneer je geen geluk had gehad, had je het
stuk ijzer wel op je kop gekregen.” Daar had moeder niet van terug. Maar boven de
schuurdeur mocht het niet meer hangen.
Ik bewaarde het in mijn speelgoedkist want je weet
het met geluk maar nooit.
Dat is allemaal lang geleden en weinig tot niets is
er meer van over.
Het hoefijzer raakte zoek, de ambulante handel werd
verdreven door de supermarkt, paarden verdwenen uit
het straatbeeld en peerdeköttels vind je niet meer
voor je deur. Zou dat ook de reden zijn dat de
kuifleeuwerik bijna is uitgestorven?
De melkloods is nu een pakhuis, de smederij een
pianohandel.
We moeten het doen met onze herinneringen.