KWAM DAT ZIEN
Wat zou ik graag nog weer voor even,
met kinderen uit mijn straat misschien,
de spelletjes van toen opnieuw beleven,
en roepen; “Wie niet weg is, is gezien.”
Zou zo graag de hoelahoep nog eens proberen,
wat zo vrees'lijk moeilijk was in het begin.
Je lijf in allerhande bochten manoeuvreren,
kon je later met je kunsten zo het circus in.
Wat zou ik graag een keer nog willen kaatsen,
met wel drie, vier ballen tegen de muur.
’s Winters
op
het ijs met houten schaatsen,
nog eens winkeltje spelen in de schuur.
Op school kneedden we wonderlijke dingen
van vette klei, in 't handarbeidlokaal benêe.
We gingen er met zanguur
ook
vaak liedjes zingen,
uit; “Kun je nog Zingen, Zing dan Mee,”
Voor een kwartje kochten we een patatje mét,
bij de kraam van Blinde Dries.
En als vader goed bij kas zat, ook nog een kroket,
daarvan waren wij niet vies.
En als je samen aan die smulpartij begon,
hoorde je Dries soms spelen op zijn accordeon.
Wat zou ik graag nog eens de boer op gaan,
naar ’t oude Uss'lerschooltje op mijn fiets.
In de wei misschien de stier van Bult zien staan.
Het avontuur kwam zomaar uit het niets.
Kan zo vak nog naar die tijd verlangen,
slootje
springen naar de overkant.
Met een schepnet stekelbaarsjes vangen,
en knollen jatten op het land.
Wanneer ik 's avonds lig te dromen in m’n nachtgoed,
met een glimlach op m’n gezicht misschien,
dan
denk ik vast weer aan die tijd, met weemoed.
Oh jongens kwam dat zien, kwam dat toch zien!