SPOKERIJEN ROND DE USSELER ES
 

Heel vroeger moest het op de Usseler Es nog spoken want elke Kerstnacht klokslag twaalf uur stegen daar drie grote blauwe vlammen op uit een poel.
Afink-Jans, geboren in het Afink  in 1894, woonde aan de Bruggertstegge aan de voet van de Usseler Es aan Geerdinkzijde dat toen nog geheel bij Lonneker hoorde. Hij kwam als boerenknecht bij vele boerderijen zijn diensten aan te bieden. Niet alleen bij de kransboerderijen rondom de Es maar ook ver daarbuiten tot zelfs aan de Gelderse grens toe. Daarbij bleek hij ook nog eens een smakelijk verhalenverteller te zijn geweest en na zijn overlijden werd gelukkig nog een opgetekend verhaal gevonden waar Mini bij toeval de hand op wist te leggen.
Lees en huiver mee…  


 

 

 

 

 





 

 






EEN DUUSTER VERHAAL


In de vorige eeuw stond in buurtschap Össel (Usselo) een tichelwerk, een veldoven zoals in die tijd er tallozen bestonden. Dit bedrijfje heette „De Goede Hoop” en de eigenaar was zo rijk dat hij „nig wus, woarhen met al dat gèèld.” Zijn dochter zou gaan trouwen in het Gelderse dorpje Rietmolen en zou zoals gebruikelijk een huwelijksgift meekrijgen. Maar om al dat geld af te tellen had de steenbakker geen tijd, dat zou later wel komen. De dag naderde al snel en men was dag in dag uit in het ouderlijk huis bezig met het naaien van grote linnen zakken waarin het geld met „de batse”werd geschept. De geldvoorraad werd op een grote wagen geladen en voort ging het richting Reetmölle.
Na een lange tocht waren ze bij de jonggehuwden aangekomen om aan te kondigen ; „Ja, wi’j kwamm’n hier ’t gèèld breng’n.” „O,” zegt de vrouw des huizes achteloos, „zet doar mear achter de duur, dan breg de man ’t voort wal naor boav’n.” En als zakken meel werd het geld achter de deur gezet. Daarna werd dit gevierd met de nodige spiritualiën. Het was al laat toen de steenfabrikant en zijn knecht de thuisreis aanvaardden. Eerstgenoemde voelde zich slaperig en zei dit tegen zijn voerman die een probaat recept had: „Zingen, zingen en nog eens zingen.” En zo ging het al zingend huiswaarts. Ze waren Hoksebarg’n net gepasseerd toen op een gegeven ogenblik de wagen in een diepe kuil reed. Door de schok viel de steenbakker van de wagen waardoor ook nog eens een van de wielen over hem heen reed. De wagen hotste voort en de knecht die nog steeds vrolijk aan het zingen was merkte plotseling dat het geluid niet zo sterk meer klonk. Hij keek eens opzij en zag dat er niemand meer naast hem zat. Hij besloot de wagen te keren en zo’n vijf minuten terug vond hij zijn baas bij de kuil die hem noodlottig geworden was. Hij had een been gebroken en deze verwonding verergerde dusdanig dat het lichaamsdeel moest worden geamputeerd. Toen moest er natuurlijk ’n kunstbeen komen want de man had geld genoeg. Hij kon zelfs kiezen tussen een been uit hout, kurk of zilver. En het laatste werd gekozen. Zoiets bleef natuurlijk niet geheim en in het dorp knoopten twee inwoners dit terdege in hun oren. Het was de doodgraver van Össel en een handelaar in lompen. Na verloop van tijd kwam de steenbakker te overlijden. Een plechtige begrafenis volgde en toen zag de doodgraver zijn kans. Nadat er een half jaar overheen was gegaan dacht de lompenhandelaar aan het zilveren been dat met de dode in het graf moest liggen.
Op een donkere nacht sloop hij naar de begraafplaats, inspecteerde de lijkkist en ontdekte dat de zilveren prothese al verdwenen was. “Dat kan niemand anders dan de doodgraver hebben gedaan”, was zijn conclusie. Er gingen enkele dagen overheen en op een stormachtige avond heerste er in het huisje van de doodgraver genoeglijke rust. De heer des huizes had zijn bemodderde schoenen achter de kachel gezet en genoot van een lekkere bak koffie. Hij woonde op de Usseler Es aan de Helweg dat toen nog een zandweg was.
Het was slecht weer die avond. De wind bulderde en klepperde tegen de luiken die de onderste ramen moesten beschermden en dat maakte een enorme herrie. Maar opeens klonk er een dof geklop. De vrouw schrikt op en ziet voor een van de bovenramen een angstwekkende verschijning. Een doodshoofd met gloeiende ogen, half verscholen onder een zwarte kap, jammerde met een ijzingwekkende stem die het echtpaar koude rillingen over het lijf deed lopen; „Mijn been, mijn been...” De verschijning verdween om even later voor een ander raam op te doemen. „Mijn been, mijn been...” kermde het maar door. „Beernd”,zegt de vrouw bevend, „Doo ’m dat been noe t’rug.” „Joa, joa” antwoordde Beernd, die zich ook tamelijk onbehaaglijk voelde, „ik zal ’t ‘m achter de deur hen smiet’n”. En met een flinke zwaai voegde hij even later de daad bij het woord.
Hij had eens moeten weten dat buiten de lompenhandelaar in zijn vuistje stond te lachen.
Wat had hij de doodgraver toch mooi in de maling genomen. Welgemutst ging hij met zijn vangst naar huis. Met behulp van een bezemsteel, een oude doodskop, een kaarsje en een stuk zwart laken had hij het zilver weten te bemachtigen.
Maar of het hem ook geluk ging brengen……?