De eerste die mijn aanleg voor tekenen opmerkte, was
onze kostganger Wim. Zelf een talentvol tekenaar die
mij al op jeugdige leeftijd inspireerde. Hij bracht
me beginselen bij als; verhoudingen en perspectief
die ik gretig tot mij nam en al redelijk onder de
knie had toen ik bij meneer Gönning in de klas kwam.
Van hem leerde ik het gebruik en mengen van kleuren
waardoor ik op mijn achtste al een redelijk
landschapje op papier kon krijgen. Mijn ouders
stonden hierbij weliswaar aan de zijlijn maar
zorgden er als vrijgevige sponsoren voor dat er
altijd voldoende tekenspullen aanwezig waren waarbij
ieder “kunstwerk” met enthousiasme werd begroet en
een plekje kreeg in onze woonkeuken die daardoor
meer weg had van een permanente expositieruimte…
Ikzelf echter was minder tevreden over de resultaten
en voelde duidelijk de tekortkomingen. Zo lukte het
me niet om een gelijkend portret te maken. Welke
voorbeelden ik ook nam, het waren mooie gezichten
maar ze leken niet op degene die ik als model had
gebruikt. Natuurlijk waren mijn ouders partijdig en
vonden ze prachtig, maar toen ik niet meer van te
voren aankondigde wie het moest worden, vielen ze
door de mand. Tekende ik Charlie Chaplin dan dachten
ze dat het Hitler was en tekende ik Hitler dan
dachten ze dat het Charlie Chaplin was.
Slecht één keer lukte het meteen. Binnen vijf
minuten had ik met een postzegel uit mijn
verzameling als voorbeeld, paus Pius XII op papier.
Ik was er echt gelukkig mee en wist meteen dat ik
dit geslaagde portret zou schenken aan juffrouw
Schouwink, die vrijdags het laatste uur voor de
middag op haar brommertje langs kwam om aan de hand
van de wonderbaarlijke avonturen van het kindeke
Jezus en zijn vriendjes ons met de bijbel in
aanraking te brengen. De verhalen vielen over het
algemeen bij mij wel in goede aarde alleen de grote
baas die “Onze Lieve Heer” werd genoemd, boezemde
mij enige angst in. Hoe kon iemand die lief was,
volkeren door donder en bliksem ten onder laten
gaan, hele legers laten verzuipen in de Rode Zee en
landen doen geselen met de vreselijkste plagen? Maar
juf stelde ons gerust dat wanneer je maar gehoorzaam
was en regelmatig het “onze vader“ bad, het zo’n
vaart niet zou lopen.
Juf Schouwink was anders dan Juf Lammers en juf van
de Bosch. Ze was een redelijk gezette dame wier
voluptueuze rondingen nauwelijks werden verhuld door
haar korset en ietwat krappe bloemetjesjurken en
die, zij het met mate, make-up gebruikte.
Vriendelijkheid en geduld waren haar wapens in de
strijd om haar evangelisatietaak bij ons te doen
slagen. Die had ze ook nodig want sommige oudere
jongens stelden haar incasseringsvermogen regelmatig
op de proef door ineens een stevige vloek door de
klas te laten knetteren en daarbij als reden te
geven dat iemand hen onder de bank had geschopt,
hetgeen uiteraard flauwekul was…Ik had al eerder een tekening voor haar gemaakt, een
woestijnlandschap met enige palmbomen en een rij in
witte gewaden gehulde figuren, die ik de titel;
“Tocht door de woestijn” had gegeven.
Ze was er zichtbaar door geroerd en vroeg of ze hem
mocht houden, hetgeen mij met trots vervulde en
waartegen ik uiteraard geen enkel bezwaar had.
Het was daarom dat ik me argeloos en vol goede moed
met mijn paustekening bij haar meldde.
“Kijk eens aan, Gerrit heeft weer een mooie tekening
gemaakt”, riep ze toen ze me aan zag komen.
Ik gaf haar mijn opgerolde meesterwerk dat ze met
een glimlach van het elastiekje ontdeed.
Toen ze de afgebeelde persoon echter aanschouwde
verstrakte ze, rolde het papier meteen weer op en
beet me toe; “Zijn jullie thuis katholiek!?” Hierbij
vertrok ze haar gezicht in een grimas alsof ze
zojuist een flinke slok azijn had genuttigd en die
nog extra werd geaccentueerd door de rode
lippenstift op haar dunne lippen.
Ik deinsde verschrikt terug. Maar nog voor ik deze
heikele vraag ontkennend kon beantwoorden, drukte ze
me de tekening terug in de hand en wendde zich tot
iemand die achter me stond te wachten met de
woorden, “Ik hoop dat jij een mooiere tekening hebt
dan Gerrit.”
Ik was ontredderd en kreeg van haar les en haar
verhalen die morgen niets meer mee.
Wat had ik verkeerd gedaan dat ze ineens zo boos
werd? Moest ik nu ook gaan vrezen voor de woede en
wraak van “Onze Lieve Heer”?
Op weg naar huis kwamen Fons en een van zijn oudere
broers mij achterop. Ze behoorden tot een voor die
tijd representatief katholiek gezin. Fons had zeven
broers en een zus. Wanneer ze op zondagmorgen vroeg
naar de mis in de Sint Jan gingen, was het alsof er
een peloton soldaten onder mijn slaapkamerraam langs
marcheerde.
Ik besloot deze jongens met katholieke ervaring te
vragen wat er met mijn paus mis was…
Ik rolde de tekening uit en liet hem zien.
“Dat is de paus!”, riepen ze tegelijk.
“Hebbie dat zölf teek’nd?, vroeg de oudere broer van
Fons ongelovig.
“Hij lik precies”, voegde Fons er aan toe.
Ik knikte en vroeg, van de gelegenheid gebruik
makend; “Wat is de paus veur jullie eigenlijk?”
De oudere broer ging van het plat over in het ABN;
“Hij is de plaatsvervanger van god op aarde”.
Hiervan was ik wel even onder de indruk maar begreep
nog niet waarom juf dan zo raar deed.
“Vindt jullie die tekening mooi?”, vroeg ik de
jongens.
Ja, dat vonden ze allebei…
“Dan mai hem van mie hebb’n”, sprak ik gul.
“Veur niks?” vroeg de oudere broer.
“Helemoal veur niks”, antwoordde ik, waarbij een
hemelse gelukzaligheid over mij kwam die zich kon
meten met die van “Onze Lieve Heer” tijdens zijn
verblijf in Frankrijk.
De jongens glunderden en bedankten me vanuit het
diepst van hun katholieke ziel.
Toen ik het voorval tijdens het eten aan mijn ouders
vertelde en mij afvroeg hoe het toch kwam dat bij
dezelfde tekening juf blijk gaf van afschuw, de
jongens blij waren en ik teleurgesteld, somde vader
wel tien verschillende clubjes op die allemaal op
hun eigen manier dezelfde “Onze Lieve Heer”
aanbaden maar elkaar om een woord of een punt of
komma in de bijbel, de hersens in wilden slaan.
Ik moest me er maar niets van aantrekken want “Onze
Lieve Heer” heeft vreemde kostgangers.
Die woorden moest ik even op me laten inwerken, toen
zei ik,
“Maar geen één kan er zo goed tekenen als onze Wim”
We moesten alle drie lachen.
Ik besloot me, uit vrees voor het oordeel van ”Onze
Lieve Heer” niet meer te bezondigen aan religieuze
tekeningen en al helemaal niet voor juffrouw
Schouwink.
“Groot geliek”, zei vader “Hoal oe mar bie beum en
grös.”