Tussen die zeventiende en negentiende eeuw
heerste er in Duitsland grote armoede. Vooral de
boerenbevolking had het niet breed en kon van de
opbrengst van het eigen Bauernhof nauwelijks
rondkomen. In Nederland daarentegen was er voor
boerenarbeiders tijdens de oogsttijd werk zat.
Vooral in Groningen en Friesland had men gebrek
aan dagloners. Veel Duitse boeren trokken in de
oogsttijd die eind juni begon dan ook naar het
rijke Holland onder het motto; “Ist in der
Heimat bitter Not, In Holland gibts Verdienst
und Brot.” Controle aan de grenzen was er niet
en ook paspoorten etc. had men nog niet nodig.
In Duitsland werden ze Hollandgänger genoemd,
bij ons hadden ze diverse bijnamen zoals
Hannekemaaier (naar de 24e juni, gedenkdag van
de heilige Johannes, ook wel Hannes waar op het
maaien begon)maar ook Poep (verbastering van
Paap), Pikmaaier of Grasmof.
Ze werden echter met open armen ontvangen en
kregen naar verhouding goed betaald.
Sommigen zagen handel in hun bezoek aan Holland en namen
diverse gewilde waren mee die ze hier goed
konden verkopen en waar velen later hun beroep
van maakten. Ze werden Kiepenkerls genoemd die
met een mand handelswaar op de rug rondtrokken.
Zo werden de broers Clemens en August Brenninkmeijer rijk met hun handel in textiel en
vestigden ze zich in Sneek van waaruit het
imperium C&A werd opgebouwd.
Rond de dertig duizend Hannemaaiers trokken
jaarlijks naar Holland waarvan er velen ook
buiten de landbouw werk vonden zoals in de
walvisvaart en de scheepsbouw of het geluk
hadden een Nederlandse vrouw te trouwen. Zij
bleven hier. Zo’n honderdveertig duizend
Duitsers vonden in die periode in ons land een
nieuwe Heimat. Al hoewel niet zo massaal als
naar het noorden, kwamen de Hannekemaaiers en de
Kiepenkerls uit het Münsterland ook naar Twente.
De arbeidsmigratie had echter ook haar duistere
kanten. Veel arme Duitse meisjes gingen eind 19e
eeuw in op lokkende advertenties waar grote
verdiensten als kindermeisje, dienstmeisje,
kokkin of serveerster in het welvarende Holland
in het vooruitzicht werden gesteld. Er vonden in
Duitsland door malafide bemiddelaars
voorselecties plaats want de meisjes moesten
natuurlijk vooral mooi maar ook argeloos zijn.
Vervolgens vertrokken ze in het gezelschap van
een mensensmokkelaar via diverse routes per
spoor naar een zogenaamde betere toekomst. De
meeste kwamen echter ongewild in de prostitutie
terecht. De Duitse en Nederlandse politie kregen
er wel lucht van maar konden er geen vinger
achter krijgen hoe de routes van de
mensensmokkelaars liepen. Toen bleek dat
Enschede een dubieuze rol speelde in die
illegale vrouwenhandel, hield men op de stations
van Gronau, Bentheim, Oldenzaal en Enschede de
reizigers goed in de gaten.
De mensensmokkelaars waren echter slimmer……
De vrouwen en meisjes kwamen niet verder dan het
station van Ahaus waar ze door een rijtuig
werden afgehaald en via de grens bij Buurse naar
een onderkomen in Enschede werden gebracht.
In de buurt van de huidige wijk Dolphia werd een
“wijnhuis met damesbediening” uitgebaat met de
naam “Schweizerhaus” (waarom denk ik hier meteen
aan de naam Wiener Café?) waar de dames voorlopig
min of meer gedwongen te werk werden gesteld.
Bij gebleken “geschiktheid” werden ze verder
door verhandeld naar gelijksoortige gelegenheden
in het westen.
Het was zowel de Duitse als de Nederlandse
autoriteiten een doorn in het oog maar ze konden
er weinig tot niets tegen doen. Voor de
vrouwenhandelaren was het een zeer
lucratieve business waaraan pas bij het
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog toen alle
grenzen hermetisch op slot gingen, een einde
kwam…….