VIER WEVERKENS

V
ier weverkens zag men ter botermarkt gaan,
En de boter die was er zo diere.
Zij hadden geen duit haast meer in hunne tas,
En ze kochten een pond sa vieren.
Refrein

Schietspoele, sjerrebekke, spoelza!
djikke djakke, kerrekoltjes, klitsklets!
En ze kochten een pond sa vieren!
 

En als zij dat boterken hadden gekocht,
Zij hadden er vier platelen.  

Zij spraken dat vrouwke zo vriendelijk aan:

"Sa, vrouwke en wilt het ons delen!" 
 
Refrein

Het vrouwke dat sprak: " Ja, dat zal ik wel doen,
Ja zo wel als een vrouwke vol eren,
Want ik wete wel wat er weverkens zijn:
En de weverkens zijn er geen heren!"
 Refrein

Wat zouden de weverkens heren zijn,
Zij en hebben er huize noch erven!
En kruipt er een muiske in hunne schapraai,
Van honger zo moet het er sterven.
Refrein

En als dan dat muiske gestorven zal zijn,

Waar zullen ze het begraven? 
Al onder de weverkens hunne getouw,
En het grafke zal rooskens dragen.
Refrein
    
 

Net als bij veel andere oude liedjes die we leerden, riep ook hier de oud-Nederlandse tekst bij ons de nodige vragen op.
 Dat er met
diere”, duur werd bedoeld, kon ik nog bevatten maar dat ze wel een pond “savieren", wat volgens mij edelstenen waren, konden kopen maar geen boter, daar snapte ik niets van.
Natuurlijk hadden we hier van doen met dichterlijke vrijheden en de edelsteen schrijf je als saffier. De rijmelaar bedoelde te zeggen dat de weverkens met “z’n vieren” één pond boter kochten. Waarbij ze het botervrouwtje vriendelijk verzochten het pondje boter te verdelen over de vier “platelen” (bordjes) die ze bij zich hadden hetgeen hun karig bestaan nog eens moest benadrukken.
Natuurlijk wil zij dit wel want ze weet dat arme sloebers geen nagel hebben om de kont te krabben en dat zelfs een muis in hun
“schapraai” (voorraadkast) doodgaat van de honger.
De onbegrijpelijke woorden in het refrein;
“sjerrebekke, djikkedjakke, kerrekoltjes en klitsklets” geven poëtisch het geluid weer van de schietspoel en het weefgetouw.